21363 |
roezemoezen |
dooreen kallen:
doorein kalle (Q098p Schimmert),
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
roezemoeze (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] || roezemoezen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21095 |
rog |
rog:
rog (Q098p Schimmert),
WLD
rŏg (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (Q098p Schimmert),
rog(ge):
rø̜gǝ (Q098p Schimmert),
rø̜qǝ (Q098p Schimmert)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
brood:
broèd (Q098p Schimmert)
|
roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
bovenrok:
baove rok (Q098p Schimmert),
baoverok (Q098p Schimmert)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18320 |
rok van grove stof |
dikke rok:
dieke rok (Q098p Schimmert)
|
rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
halve rok:
hauve rok (Q098p Schimmert),
rok:
rok (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
rôk (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt U in het algemeen een rok? [N 62 (1973)] || rok [SGV (1914)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
queue (<fr.):
keu (Q098p Schimmert)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29077 |
roksplit |
split:
šplet (Q098p Schimmert)
|
Split in de rok. [N 62, 41a]
II-7
|
18426 |
roksplit [wld ii.7, p.87] |
split:
sjplit in de rok (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt U: een split in de rok [N 62 (1973)]
III-1-3
|