25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (Q098p Schimmert),
schijf (Q098p Schimmert),
sjijf (Q098p Schimmert),
schuins:
scheuns (Q098p Schimmert)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
lonken:
lonkə (Q098p Schimmert),
scheel kijken:
sjéél kīēkə (Q098p Schimmert),
sjêêl kieke (Q098p Schimmert)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
šēn (Q098p Schimmert)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
scheepke (Q098p Schimmert)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
schāārs (Q098p Schimmert),
sjaash (Q098p Schimmert),
scheermes:
schairmets (Q098p Schimmert)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q098p Schimmert)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
schampe (Q098p Schimmert),
sjampe (Q098p Schimmert),
schelden:
schelle (Q098p Schimmert),
schimpen:
schîmpe (Q098p Schimmert)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
lozer:
overtreffende trap bij loes, loos
lŏĕzer (Q098p Schimmert),
rakker:
rakker (Q098p Schimmert)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
schelpkalk:
schelpkalk (Q098p Schimmert)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|