e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenlepel aantrekker: aantrekker (Schimmert), schoenstrekker: schoons-trekker (Schimmert) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoensmeer smeer: (voor grof leer)  sjmèr (Schimmert, ... ), wiks: wiks (Schimmert, ... ) Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)] III-1-3, III-2-1
schoenveter rijgstaartel: rie-stârtel (Schimmert), riej sjartel (Schimmert) schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoepen schoepen: schaepe (Schimmert), sjuupe (Schimmert) Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schoffel schoffel: šufǝl (Schimmert) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šufǝlǝ(n) (Schimmert) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoft, kwart van een werkdag poos: poos (Schimmert), schoft: sjoft (Schimmert) een vierde deel van een werkdag [schoft, schof, poos] [N 91 (1982)] III-4-4
schoftriem schoftriem: šofrēm (Schimmert) Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53] I-10
schoftzadel rugzadel: rugzadel (Schimmert) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10
schokken stuiken: štukǝ (Schimmert) Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97] I-13