17744 |
slaap |
slaap:
schlāōp (Q098p Schimmert),
schlôâp (Q098p Schimmert),
sjlaop (Q098p Schimmert),
slaope (Q098p Schimmert)
|
slaap [N 10b (1961)] || Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-1-2
|
18596 |
slaapmuts |
pietenmuts:
pietenmuts (Q098p Schimmert),
slaapmuts:
schlaopmuts (Q098p Schimmert),
sjlaopmuts (Q098p Schimmert)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabber:
sjlabber (Q098p Schimmert),
slabberdoekje:
schlabberdeukske (Q098p Schimmert),
zeverlapje:
zeiverlepke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
zeiverlèpke (Q098p Schimmert)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
šlaxtǝ (Q098p Schimmert)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
rijp:
rīp (Q098p Schimmert)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
rijp:
rīp (Q098p Schimmert)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
opneuker:
opneukər (Q098p Schimmert),
slag:
schlaag (Q098p Schimmert),
schlêêg (Q098p Schimmert),
slaag (Q098p Schimmert),
veeg:
ein vèg gève (Q098p Schimmert),
vèèg (Q098p Schimmert),
véèg (Q098p Schimmert),
wiks:
wiks (Q098p Schimmert)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
šlāxhǫu̯t (Q098p Schimmert)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (Q098p Schimmert)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
schlek (Q098p Schimmert),
Duitsche sch
schlek (Q098p Schimmert)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|