22340 |
slootjespringen |
kapoetelen:
[Cf. suggestie bij vraagstelling]
kapoetele (Q098p Schimmert),
slootjespringen:
slootje sjpringe (Q098p Schimmert)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
hortig:
hôrtig (Q098p Schimmert),
slonzig:
schlóntzig (Q098p Schimmert),
slordig:
sjlordig (Q098p Schimmert)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29019 |
slordig, verkeerd naaien |
voor evenveel naaien:
vø̄r ɛ̄vǝvø̄l nɛjǝ (Q098p Schimmert)
|
[N 62, 25; MW]
II-7
|
19894 |
slot |
slot:
slōǝt (Q098p Schimmert)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
31636 |
slotstuk |
slietstuk:
šlētštøk (Q098p Schimmert),
sluitstuk:
šlȳtštøk (Q098p Schimmert)
|
Het onderste, taps toelopende deel van het pomphuis waarin zich het pompslot bevindt. In L 423 was de vot aan de bovenzijde voorzien van een geelkoperen sierband. Aan de onderzijde bevond zich een roodkoperen buisje dat de overgang vormde tussen de onderzijde van het pomphuis en de zuigbuis. Zie ook het lemma ɛzuigbuisɛ.' [N 64, 133h; N 66, 49h]
II-11
|
18630 |
sluier |
communiesluier:
cemuniesluier (Q098p Schimmert),
witte voile (fr.):
(witte) voile (Q098p Schimmert)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
sluik haar:
schlōēk-hāōr (Q098p Schimmert),
steil haar:
stiel haor (Q098p Schimmert),
stijf haar:
stief haor (Q098p Schimmert)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
knikkebollen:
knikkebolle (Q098p Schimmert),
sluimeren:
slomere (Q098p Schimmert)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjloepe (Q098p Schimmert),
sjlûûpə (Q098p Schimmert)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
schlôês (Q098p Schimmert),
sjloes (Q098p Schimmert)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|