e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slootjespringen kapoetelen: [Cf. suggestie bij vraagstelling]  kapoetele (Schimmert), slootjespringen: slootje sjpringe (Schimmert) Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
slordig hortig: hôrtig (Schimmert), slonzig: schlóntzig (Schimmert), slordig: sjlordig (Schimmert) iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)] III-1-4
slordig, verkeerd naaien voor evenveel naaien: vø̄r ɛ̄vǝvø̄l nɛjǝ (Schimmert) [N 62, 25; MW] II-7
slot slot: slōǝt (Schimmert) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
slotstuk slietstuk: šlētštøk (Schimmert), sluitstuk: šlȳtštøk (Schimmert) Het onderste, taps toelopende deel van het pomphuis waarin zich het pompslot bevindt. In L 423 was de vot aan de bovenzijde voorzien van een geelkoperen sierband. Aan de onderzijde bevond zich een roodkoperen buisje dat de overgang vormde tussen de onderzijde van het pomphuis en de zuigbuis. Zie ook het lemma ɛzuigbuisɛ.' [N 64, 133h; N 66, 49h] II-11
sluier communiesluier: cemuniesluier (Schimmert), witte voile (fr.): (witte) voile (Schimmert) sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)] III-1-3
sluik haar sluik haar: schlōēk-hāōr (Schimmert), steil haar: stiel haor (Schimmert), stijf haar: stief haor (Schimmert) recht, sluik haar [N 10 (1961)] III-1-1
sluimeren knikkebollen: knikkebolle (Schimmert), sluimeren: slomere (Schimmert) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluipen sluipen: sjloepe (Schimmert), sjlûûpə (Schimmert) Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)] III-1-2
sluis sluis: schlôês (Schimmert), sjloes (Schimmert) de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)] III-3-1