20491 |
slurpen |
slobberen:
schlôbbere (Q098p Schimmert),
slurpen:
schlurpe (Q098p Schimmert),
schlŭrpe (Q098p Schimmert),
schlürpe (Q098p Schimmert),
sjlurpe (Q098p Schimmert),
sjlurpə (Q098p Schimmert),
sjlurrəpə (?) (Q098p Schimmert)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31632 |
slurpgat |
slurpgat:
šlørǝp˲gāt (Q098p Schimmert)
|
De opening in de zuigbuis waar het water binnenstroomt. [N 64, 133u; N 66, 49u]
II-11
|
19364 |
sluwe persoon |
gehaaide mens:
eine gehaajde minsch (Q098p Schimmert),
gehaaide, een -:
gehāāide (Q098p Schimmert)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17741 |
smaak |
smaak:
schmāāk (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjmaak (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
smaken:
schmake (Q098p Schimmert)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
schmekke (Q098p Schimmert),
schmêkkə (Q098p Schimmert),
smetsen:
sjmètsjə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
negerend doen:
negerend doon (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
schampen:
schampe (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjampe (Q098p Schimmert),
smalen:
schmââle (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)] || smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
doel:
doel (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
buikriem (Q098p Schimmert)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
weegbree:
wē̜gbrɛ̄ (Q098p Schimmert)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|