e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slurpen slobberen: schlôbbere (Schimmert), slurpen: schlurpe (Schimmert), schlŭrpe (Schimmert), schlürpe (Schimmert), sjlurpe (Schimmert), sjlurpə (Schimmert), sjlurrəpə (?) (Schimmert) je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3
slurpgat slurpgat: šlørǝp˲gāt (Schimmert) De opening in de zuigbuis waar het water binnenstroomt. [N 64, 133u; N 66, 49u] II-11
sluwe persoon gehaaide mens: eine gehaajde minsch (Schimmert), gehaaide, een -: gehāāide (Schimmert) een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] III-1-4
smaak smaak: schmāāk (Schimmert, ... ), sjmaak (Schimmert, ... ) smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)] III-1-1
smaken smaken: schmake (Schimmert) smaken [SGV (1914)] III-2-3
smakken smekken: schmekke (Schimmert), schmêkkə (Schimmert), smetsen: sjmètsjə (Schimmert, ... ) smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)] III-2-3
smalen negerend doen: negerend doon (Schimmert, ... ), schampen: schampe (Schimmert, ... ), sjampe (Schimmert), smalen: schmââle (Schimmert, ... ) met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)] || smalen [SGV (1914)] III-1-4, III-3-1
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten doel: doel (Schimmert, ... ) De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)] III-3-2
smalle buikriem buikriem: buikriem (Schimmert) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weegbree weegbree: wē̜gbrɛ̄ (Schimmert) Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] I-5