21728 |
smokkelen |
smokkelen:
schmŏkkele (Q098p Schimmert),
sjmokkele (Q098p Schimmert)
|
verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23497 |
smokkelkruis |
smokkelkruis:
schmokkelkruuts (Q098p Schimmert)
|
Een veldkruis in de buurt van een grensovergang [smokkelkruis?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20493 |
smullen |
smekken:
schmikke (Q098p Schimmert),
smikkelen:
schmikkele (Q098p Schimmert),
smullen:
sjmölle (Q098p Schimmert),
sjmöllə (Q098p Schimmert)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29118 |
snaar |
koord:
kǭrt (Q098p Schimmert)
|
Elk der beide rolronde, zeer smalle koorden of banden of riemen die dienen om de beweging van het drijfwiel over te brengen op vleugel en klos. Volgens de informant van L 291 loopt de snaar dubbel over het vliegwiel en een grote of kleine schijf aan de vleugel. Hierdoor loopt de vleugel langzamer rond de klos, zodat het garen opgewonden wordt. [N 34, B2; N 34, B3]
II-7
|
21552 |
snauwen |
afsnauwen:
aafsjnouwe (Q098p Schimmert),
snibben:
schnibbe (Q098p Schimmert)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19361 |
snauwen, grauwen |
afsnauwen:
aafsjnouwe (Q098p Schimmert),
grommen:
gromme (Q098p Schimmert),
snauwen:
sjnauwe (Q098p Schimmert),
snibben:
schnibbe (Q098p Schimmert)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24244 |
snavel |
bek:
bek (Q098p Schimmert),
snavel:
schnavel (Q098p Schimmert),
sjnavel (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34111 |
sneb |
sneb:
šnɛp (Q098p Schimmert)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
šnēi̯ (Q098p Schimmert),
snid:
šnē.t (Q098p Schimmert)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
snede:
sjnij (Q098p Schimmert),
snee:
schnee (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjnee (Q098p Schimmert)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|