e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snor knevel: knevel (Schimmert), snor: schnor (Schimmert, ... ) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1
snorren brommen: bròmmə (Schimmert), schorzen: schorze (Schimmert), snorren: sjnorre (Schimmert) een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] III-4-4
snot snot: snǫt (Schimmert) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus snotnaas: schnôtnāās (Schimmert), snotskuiken: snôtskuike (Schimmert), snotsnaas: sjnootsnaas (Schimmert), snotsnaas (Schimmert), snotsneus: schnōtsnaas (Schimmert), snotterneus: snoternaas (Schimmert) een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snotteren snoeven: (op snoeve) (Schimmert), snotteren: schnōtere (Schimmert), sjnootərə (Schimmert), snotere (Schimmert) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2
snuifje snuifje: sjnuufkə (Schimmert), sjnūūfkə (Schimmert) snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] III-2-3
snuisterij kleinigheid: kleinigheid (Schimmert), snuisterij: schnŭŭsterĭe (Schimmert) een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)] III-3-1
snuit muil: mul (Schimmert), snoet: WLD  de schnōēt (Schimmert), snoets: schnoets (Schimmert), sjnoets (Schimmert), sjnŏets (Schimmert), snuits: schnoets (Schimmert), šnuts (Schimmert) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Snuit [SGV (1914)] I-12, III-1-1, III-4-2
snurken snurken: schnörke (Schimmert), snorke (Schimmert) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2
sober matig: môâtig (Schimmert), sober: sober (Schimmert) afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)] III-1-4