17719 |
sperma |
sperma:
sjpèrma ? (Q098p Schimmert),
sperma (Q098p Schimmert)
|
Sperma: het mannelijk zaad (foeter, natuur, sperma). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24247 |
sperwer |
stootvogel:
sjtoeatvogel (Q098p Schimmert)
|
sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33513 |
sperziebonen |
boterbonen:
boter boon (Q098p Schimmert),
prinsesboontjes:
WLD
prinses-bĕŭnkes (Q098p Schimmert)
|
De gewone boon met gezwollen zaden, prinsesseboon,sperzieboon, (slaboon, kereboon, herenboon, boterboon, prinses, suikerboon). [N 82 (1981)]
I-7
|
20535 |
spetteren |
snerken:
schnèrke (Q098p Schimmert),
spetteren:
schpetteren (Q098p Schimmert),
sudderen:
suddərə (Q098p Schimmert)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30443 |
spie van het anker |
kijl:
ki.l (Q098p Schimmert)
|
De spie waarmee schieter en sleutel met elkaar verankerd kunnen worden. Zie ook afb. 72. [N 31, 38c; monogr.]
II-9
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
schpegel (Q098p Schimmert)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17569 |
spier |
spier:
ochpiër (Q098p Schimmert),
sjpier (Q098p Schimmert)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24429 |
spiering |
spiering:
sjpierink (Q098p Schimmert),
WLD
schpiering (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22401 |
spiertje trekken |
spiertje trekken:
sjpierke trekke (Q098p Schimmert),
spierke trekke (Q098p Schimmert)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30126 |
spijkerribben |
treven:
trēvǝ (Q098p Schimmert)
|
Houten balken die over de gewelven van een kelder worden aangebracht. Op de spijkerribben worden de vloerplanken van de benedenverdieping gespijkerd. [N 32, 21a; monogr.]
II-9
|