24609 |
springzaad |
balesiem:
WLD
balesiem (Q098p Schimmert),
belzemien:
belsjemíen (Q098p Schimmert)
|
Balsemien (impatiëns balsemina). De bovenste bladeren niet in kransen om de stengel. De stengel groeit rechtopstaand, meestal weinig vertakt en ongeveer 1/2 m hoog of lager. De bloemen zijn rood, wit of gevlekt, haast altijd …gevuld", alleenstaand of in g [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sjprinkhaan (Q098p Schimmert),
sprinkhaan (Q098p Schimmert)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
schprōōtele (Q098p Schimmert),
sjproetele (Q098p Schimmert),
sjprotele (Q098p Schimmert)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
hout rape (Q098p Schimmert),
hout halen:
hout haole (Q098p Schimmert),
sprokkelen:
sjprokkele (Q098p Schimmert),
zomeren:
zeumərə (Q098p Schimmert),
zêûmere (Q098p Schimmert)
|
sprokkelen [SGV (1914)] || Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
vertelseltje:
ein vertelselke (Q098p Schimmert),
vertêlselke (Q098p Schimmert)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21007 |
spruiten |
spruitjes:
schpruutsjes (Q098p Schimmert)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
spruiten:
sjproete (Q098p Schimmert),
WLD
schprŏĕte (Q098p Schimmert),
uitbotten:
oetbotte (Q098p Schimmert),
uitlopers (krijgen):
oet luipers (Q098p Schimmert)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitelen:
sjprotele (Q098p Schimmert),
spruiten:
sjproete (Q098p Schimmert)
|
[N Q (1966)]spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
34286 |
spruitpot |
kwelketel:
kwɛlkē̜tǝl (Q098p Schimmert),
kwelpot:
kwɛlpot (Q098p Schimmert)
|
Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129]
I-11
|
18066 |
spruw |
slijm:
sjliem (Q098p Schimmert),
spruw:
sjprouw ? (Q098p Schimmert)
|
spruw [SGV (1914)] || Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|