17910 |
spuiten |
sprietsen:
sjprietsə (Q098p Schimmert),
spritsen (<du.):
schpritse (Q098p Schimmert),
sjpritse (Q098p Schimmert),
spruitsen:
sjpruitse (Q098p Schimmert),
spuiten:
schpuite (Q098p Schimmert),
sjpuite (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjpuitə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
⁄t schpŭt (Q098p Schimmert)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
21750 |
spuitstuk |
spruitstuk:
spruitsstuk (Q098p Schimmert)
|
de koperen buis aan de slang van de brandspuit [lent] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
spijbakje:
schpië-bekske (Q098p Schimmert),
sjpie bêkske (Q098p Schimmert)
|
Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31269 |
staak |
haalstaak:
hǭlštęk (Q098p Schimmert),
kantstek:
kantštęk (Q098p Schimmert),
ronde vlakstek:
rǫn vlakštęk (Q098p Schimmert),
vlakstek:
vlakštęk (Q098p Schimmert)
|
Klein soort aambeeldje, wat langer dan een tas, dat als ondergrond dient bij het bewerken van plaatmateriaal. De staak wordt daarbij met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in de werkbank, het blok voor aambeeld of klein gereedschap of in de bankschroef vastgezet. Al naar gelang de aard van het werk dat moet worden verricht, kan de kop van het werktuig verschillend zijn uitgevoerd. Zo zijn er staken die aan de bovenzijde rond en vlak zijn (vlakstaken), staken met een ronde en min of meer bolle bovenkant (bolstaken) en staken die aan de bovenzijde een scherpe, rechte snede vertonen (kantstaken). Zie ook afb. 28 en 29. Achter de plaatscode is, voor zover opgegeven door de invuller, met behulp van letters vermeld welke type staak uit afb. 28 met de betreffende term wordt bedoeld. Boordjesijzer (L 266) was de benaming voor een vlakstaak met een geronde en een rechte kant. Met deze staak werden kantjes aan het koper gevormd. Staken werden volgens de respondent uit Q 111 in de regel door de smid zelf naar behoefte gemaakt. [N 33, 210; N 33, 213; N 33, 214; N 64, 35a; N 64, 36a-b; N 64, 36d-f; N 66, 16b; N 66, 17a-f; monogr.]
II-11
|
21526 |
staal |
monster:
monster (Q098p Schimmert),
mônster (Q098p Schimmert),
staal:
ps. boven de a moet nog een ? staan; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!
schtaŏl (Q098p Schimmert)
|
kleine hoeveelheid van een koopwaar die aan de koper getoond wordt om hem over de kwaliteit te laten oordelen [staal, monster, kantje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28835 |
staal, monster |
staal:
štǭl (Q098p Schimmert)
|
Een lapje stof om daarnaar de hoedanigheid, kleur, enz. van het gehele stuk te beoordelen. [N 62, 71c; MW]
II-7
|
17819 |
staan |
staan:
schtoon (Q098p Schimmert),
sjtoan (Q098p Schimmert)
|
staan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
30135 |
staand verband, blokverband |
staand verband:
štǭnt ˲vǝrbant (Q098p Schimmert)
|
n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
30143 |
staande rollaag |
rechtstaande laag:
rɛxtštǭndǝ lǭx (Q098p Schimmert)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|
30140 |
staande tand |
staande tand:
štǭndǝ tant (Q098p Schimmert)
|
Eindvlak van tijdelijk onderbroken metselwerk. De uiteinden van de even en oneven lagen wisselen elkaar daarbij regelmatig en loodrecht onder elkaar af. Zie ook afb. 41. [N 31, 28c; N 31, 28a; monogr.]
II-9
|