24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroek (Q098p Schimmert),
WLD
schtrŏĕk (Q098p Schimmert)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
strompelen:
sjtrompələ (Q098p Schimmert),
struikelen:
schtrŏĕkel (Q098p Schimmert),
sjtrukele (Q098p Schimmert),
sjtruukele (Q098p Schimmert)
|
struikelen [SGV (1914)] || Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24764 |
struikhei |
bezemenhei:
besseme hei (Q098p Schimmert),
bezemhei:
WLD bezemhei
bessemhei (Q098p Schimmert)
|
Struikhei (calluna vulgaris). Een 20 tot 100 cm laag heestertje; de bladeren zijn smal en ongesteeld, ze bevinden zich in 4 rijen en zijn niet afvallend; de bloemen bevinden zich in rijke trossen en zijn naar één kant gericht, meestal rozerood of paars va [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21729 |
struikrover |
struikrover:
sjtroukraover (Q098p Schimmert),
strôêk-rĕŭver (Q098p Schimmert)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24745 |
struisgras |
grijs gras:
Heukels 106: grijshaar voor duivenkervel
grôis graas (Q098p Schimmert),
hondenbos:
WLD
honnebos (Q098p Schimmert),
pollengras:
polle graas (Q098p Schimmert),
struikgras:
sjtroekgraas (Q098p Schimmert)
|
Struisgras (agrostis nebulosa). Een 10 tot 80 cm grote plant. De plant is zodevormig; de bladeren zijn smal en vlak en hebben een kort tongetje; de aartjes bevinden zich in eivormige, na de bloei uitgespreide pluimen, 1-bloemig, meestal violetbruin van kl [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende strobloemen en siergrassen: agrostis nebulosa (struisgras) [N 73 (1975)]
III-4-3
|
18072 |
struma |
kropziekte:
kropziektə (Q098p Schimmert),
struma:
schrūma (Q098p Schimmert),
struma (Q098p Schimmert)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
plekker:
plɛkǝr (Q098p Schimmert)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fiene schneij (Q098p Schimmert),
stuifsneeuw:
schtūūf-schnieè (Q098p Schimmert),
stuuf sjnèè (Q098p Schimmert)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stub:
sjtuup (Q098p Schimmert),
sjtöp (Q098p Schimmert),
stuifzand:
schtüf zand (Q098p Schimmert),
sjtuufzand (Q098p Schimmert),
sjtūūfzànt (Q098p Schimmert)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
poffer:
poffer (Q098p Schimmert),
WLD
poefer (Q098p Schimmert)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|