31256 |
stuikblok van het aambeeld |
stuikblok:
štuk˱blǫk (Q098p Schimmert)
|
Een zwaar, gietijzeren blok aan de voet van het aambeeld waar men werkstukken op kan stuiken. Zie ook afb. 15 en het lemma "stuiken". [N 33, 55; N 66, 13d]
II-11
|
22362 |
stuiken |
in een kuiltje stuiken:
huve stŏĕke in ei kuulke (Q098p Schimmert),
stuiken:
schtoeke (Q098p Schimmert),
sjtoeke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
štukǝ (Q098p Schimmert)
|
Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
II-11, III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
schtŭŭpe (Q098p Schimmert),
schtŭŭpe hŭbbe (Q098p Schimmert),
sjtuupe (Q098p Schimmert),
sjtuupe kreege (Q098p Schimmert),
sjtûûpə (Q098p Schimmert)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartbeen:
staartbein (Q098p Schimmert),
staartje:
schtêrtje (Q098p Schimmert)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
snauwen:
⁄t snāuwt (Q098p Schimmert),
stubben:
sjtöbbe (Q098p Schimmert),
stuiven:
schtūuve (Q098p Schimmert),
sjtuuven (Q098p Schimmert)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
knab van vijf:
eine knap van vief (Q098p Schimmert),
stuiver:
sjtuver (Q098p Schimmert),
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
enne schtūūver (Q098p Schimmert)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21630 |
stuiver (belg.) |
stuiver:
sjtuuver (Q098p Schimmert)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
perceel:
pɛrsēl (Q098p Schimmert),
stuk land:
štøk lant (Q098p Schimmert)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
braakland:
brǭklant (Q098p Schimmert)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
stuks (vee):
štøks (Q098p Schimmert)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|