e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blankvoorn, voorn ruts: ruts (Schimmert), voorn: vôrn (Schimmert) Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)] III-4-2
blaten bleren: blē̜rǝ (Schimmert) Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.] I-12
blauw druifje blauw druifje: blauw drufke (Schimmert) Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende knol- en bolgewassen: muscari (blauw druifje) [N 73 (1975)] III-2-1
blauwborstje blauwborstje: blauwbèùrsjke (Schimmert, ... ) blauwborst || blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)] III-4-1
blauwe bosbes aalber: oalber (Schimmert), ôlbere (Schimmert) bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)] || boschbes [SGV (1914)] III-4-3
blauwe reiger, reiger reiger: reiger (Schimmert, ... ) reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)] III-4-1
blauwe vleesvlieg, bromvlieg bromvlieg: brom vleeg (Schimmert), WLD  brôm vleeg (Schimmert), dikke vlieg: dieke vleeg (Schimmert), WLD  dikke vlēēg (Schimmert) Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)] III-4-2
blazen blazen: blaoze (Schimmert), blāōze (Schimmert), bloazə (Schimmert), spoezen: sjpoeze (Schimmert) blazen [DC 37 (1964)], [N 10b (1961)] || Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)] III-1-1, III-2-1
bleek bleek: bleik (Schimmert), bleik ōēt zēēn (Schimmert), he zut bleik oet (Schimmert) bleek [SGV (1914)] || bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] III-1-2
bleek zien grauw: grāūw (Schimmert), wit wie de wand: is zo wit wie de wand (Schimmert) bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] III-1-2