24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
ruts (Q098p Schimmert),
voorn:
vôrn (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34405 |
blaten |
bleren:
blē̜rǝ (Q098p Schimmert)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
20104 |
blauw druifje |
blauw druifje:
blauw drufke (Q098p Schimmert)
|
Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende knol- en bolgewassen: muscari (blauw druifje) [N 73 (1975)]
III-2-1
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborstje:
blauwbèùrsjke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
blauwborst || blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
aalber:
oalber (Q098p Schimmert),
ôlbere (Q098p Schimmert)
|
bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)] || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
bromvlieg:
brom vleeg (Q098p Schimmert),
WLD
brôm vleeg (Q098p Schimmert),
dikke vlieg:
dieke vleeg (Q098p Schimmert),
WLD
dikke vlēēg (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17691 |
blazen |
blazen:
blaoze (Q098p Schimmert),
blāōze (Q098p Schimmert),
bloazə (Q098p Schimmert),
spoezen:
sjpoeze (Q098p Schimmert)
|
blazen [DC 37 (1964)], [N 10b (1961)] || Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleik (Q098p Schimmert),
bleik ōēt zēēn (Q098p Schimmert),
he zut bleik oet (Q098p Schimmert)
|
bleek [SGV (1914)] || bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
17988 |
bleek zien |
grauw:
grāūw (Q098p Schimmert),
wit wie de wand:
is zo wit wie de wand (Q098p Schimmert)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|