17987 |
bleek, flets zien |
afgetrokken uitzien:
aāfgetrokke ōēt zēēn (Q098p Schimmert),
bleek uitzien:
bleik ōēt zēēn (Q098p Schimmert),
he zut bleik oet (Q098p Schimmert),
bleekjes uitzien:
bleikskes (Q098p Schimmert),
een groen gezicht hebben:
h hĕt e grun gezich (Q098p Schimmert)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
29824 |
bleke steen |
bleke brik:
blęjkǝ brek (Q098p Schimmert)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
34110 |
bles |
bles:
blɛs (Q098p Schimmert)
|
Witte streep op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 136b; N 3A, 135b]
I-11
|
19344 |
blij |
blij:
bliej zin (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
bliĕ (Q098p Schimmert),
Opm. de ie is kort.
blie (Q098p Schimmert)
|
blij [SGV (1914)] || een gevoel van blijdschap in het algemeen [plezier, lol, vreugd] [N 85 (1981)] || een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
plakken:
plekke (Q098p Schimmert),
plêkke (Q098p Schimmert),
pleisteren:
plieëstərə (Q098p Schimmert)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blieve (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
bliève (Q098p Schimmert),
blîêvə (Q098p Schimmert),
wachten:
wachte (Q098p Schimmert),
wagtə (Q098p Schimmert),
wâchte (Q098p Schimmert)
|
blijven [DC 37 (1964)] || ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pē̜rstɛŋ (Q098p Schimmert)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
18109 |
blikaars |
uitslag:
oetsjlaag (Q098p Schimmert),
oetsjláág (Q098p Schimmert),
ôêtschlāāg (Q098p Schimmert)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
bliksəm (Q098p Schimmert),
de bliksem (Q098p Schimmert),
de blíksem (Q098p Schimmert),
ənə bliksəm (Q098p Schimmert)
|
bliksem [SGV (1914)] || bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19371 |
bliksemafleider |
bliksemafleider:
bliksem aaflei-er (Q098p Schimmert),
bliksemaafleider (Q098p Schimmert)
|
Inrichting om de bliksem af te leiden en onschadelijk te maken; gewoonlijk een van het dak tot in de grond lopende metalen staaf (bliksemafleider, donderroede, donderkruit, donderspil) [N 79 (1979)]
III-2-1
|