21818 |
traag praten |
zemelen:
zēmele (Q098p Schimmert),
zeveren:
zeivere (Q098p Schimmert)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
dom mens:
ein dom minch (Q098p Schimmert),
teutelaar:
tĕŭtelàĕr (Q098p Schimmert),
trut:
⁄n trŭt (Q098p Schimmert),
zemel:
ein zeumel (Q098p Schimmert)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22486 |
traktatie van de bruidegom (kwansel) |
naadje brengen:
naodje bringe (Q098p Schimmert),
vrijgezellenafscheid:
vriegezelle aafsjeid (Q098p Schimmert)
|
De tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22512 |
traktatie van jonggehuwden |
trakteren (<lat.):
de jonkheid traktere (Q098p Schimmert)
|
De tractatie van jonggehuwden aan de buurt [lepik, dourt, hertlooi]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (Q098p Schimmert)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepse ogen:
LV leeps ogen bij leepse ogen (*leepsogen) omwille van adj.status.
met lepsch ouge (Q098p Schimmert),
traanogen:
traōnauge (Q098p Schimmert),
zijpogen:
seip auge (Q098p Schimmert)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
eine schmalen trap (Q098p Schimmert),
träp (Q098p Schimmert)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapledder:
traplödder (Q098p Schimmert)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampələ (Q098p Schimmert),
trâmpele (Q098p Schimmert),
trappelen:
trappele (Q098p Schimmert)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|