34296 |
tuierhamer |
spanhamer:
spanhamer (Q098p Schimmert)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
stap:
štap (Q098p Schimmert),
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q098p Schimmert)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (Q098p Schimmert)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
tuigleer:
tȳxlę̄r (Q098p Schimmert)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
21870 |
tuimelen, over de kop gaan |
tuimelen:
toemele (Q098p Schimmert),
tŭŭmele (Q098p Schimmert)
|
het dubbele opbrengen van het oorspronkelijke bod op een veiling [tuimelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19772 |
tuin |
hof:
haòf (Q098p Schimmert)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
WLD
dikke bĕŭne (Q098p Schimmert),
spekbonen:
sjpekboon (Q098p Schimmert),
wollebonen:
wôlle baone (Q098p Schimmert),
wolleboontjes:
WLD
wŭlle bĕŭnkes (Q098p Schimmert)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
30191 |
tuinen |
bijplekken:
bīplɛkǝ (Q098p Schimmert)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
19738 |
tuingeranium |
geranium:
geranium (Q098p Schimmert)
|
Tuingeranium (pelargonium zonale). Bladeren met enige ondiepe insnijdingen (gelobd) en gekartelde rand, in omtrek niervormig. Evenwijdig met de bladeren loopt midden op het blad een donkere band (zone). De bloemen zijn rood of anders van kleur, vele bloem [N 92 (1982)]
III-2-1
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuske (Q098p Schimmert)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|