30096 |
tweesteense muur |
tweesteense muur:
twęjštęjns [muur] (Q098p Schimmert)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
24495 |
twijg, jonge tak |
tak:
eine tak (Q098p Schimmert),
takje:
ein tèkske (Q098p Schimmert),
twijg:
WLD
ènné twièg (Q098p Schimmert)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21619 |
twintig frank |
twintig frank:
twintig frang (Q098p Schimmert),
twintig-frankstuk:
twintig frang sjtuk (Q098p Schimmert)
|
20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33597 |
ui, ajuin |
unne:
unne (Q098p Schimmert)
|
I-7
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q098p Schimmert),
uier:
uier (Q098p Schimmert)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) yjǝrt (Q098p Schimmert),
vervleug:
vǝrvlø̄x (Q098p Schimmert)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
24260 |
uil |
uil:
uul (Q098p Schimmert)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
ameren:
āōmere (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u datgene dat uit de kachel komt en dat nog kan branden nadat de as eruit gezeefd is (van steenkool)? (bluskool, sintel, kooltjes, krikken) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
21664 |
uit de hand verkopen |
klein gerei:
klein-gerei (Q098p Schimmert),
spinselen verkopen:
Opm. zo wordt het ook genoteerd.
spensele verkaupe (Q098p Schimmert),
Van Dale: spinsel, wat gesponnen wordt of is.
schpensele verkaupe (Q098p Schimmert)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oet blinke (Q098p Schimmert),
ŏĕtblinke (Q098p Schimmert)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|