19028 |
uitbrander |
afkeuring:
aaf keuring (Q098p Schimmert),
rappelement:
rampelement (Q098p Schimmert),
uitschrobber:
ōētschrōēber (Q098p Schimmert)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitdenken:
oetdènke (Q098p Schimmert),
uitprakkiseren:
ōētprakizeren (Q098p Schimmert)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33185 |
uiteen poten |
wijd uiteen:
wīt utęi̯n (Q098p Schimmert)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
32709 |
uiteenploegen |
afploegen:
ãf[ploegen] (Q098p Schimmert),
uitploegen:
ūtplōgǝ (Q098p Schimmert)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
uiten:
ūūte (Q098p Schimmert),
uitspreken:
oetsjprĕke (Q098p Schimmert)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgaon (Q098p Schimmert),
ŏĕtgâôn (Q098p Schimmert)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprø̄ŋk (Q098p Schimmert)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan (de) tijd zijn:
(de koe is) ān tīt (Q098p Schimmert)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
sjenke (Q098p Schimmert),
uitschudden:
oet-schûdde (Q098p Schimmert),
oetsjöddə (Q098p Schimmert)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitrutschen (<du.):
ōēt-roetsche (Q098p Schimmert),
uitschampen:
oetschampe (Q098p Schimmert)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|