34070 |
vet te mesten vaars |
rind voor te masten:
rent vø̄r tǝ mastǝ (Q098p Schimmert)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
34071 |
vetkoe |
vetbeest:
vɛt˱bis (Q098p Schimmert)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
34274 |
vetmesten |
masten:
mastǝ (Q098p Schimmert),
vet maken:
vɛt mākǝ (Q098p Schimmert)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
33665 |
vetweide |
vetwei:
vɛtwɛi̯ (Q098p Schimmert)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
34215 |
vetweiden |
laten vetweiden:
lǭtǝ vɛtwɛi̯jǝ (Q098p Schimmert)
|
Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b]
I-11
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (Q098p Schimmert)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
23910 |
vier uitersten |
vier uitersten:
de vēēr ūūterste (Q098p Schimmert)
|
De vier uitersten van de mens (te weten: dood, oordeel, hemel, hel) [toponiem te Meijel: de Vruttersjte]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32256 |
vierde deel van een stuk boomstam |
vierdeel:
viǝdǝl (Q098p Schimmert)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛklievenɛ.' [N E, 9]
II-12
|
25284 |
vierdel, maat van 125 gram of kwart pond |
vierdel:
verrêl (Q098p Schimmert),
vèdel (Q098p Schimmert)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 125 gram, dat is 1/4 pond [verrel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22832 |
vieren |
vieren:
chəvi:rt (Q098p Schimmert)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|