33113 |
vlegelstok |
geerd:
gɛ̄rt (Q098p Schimmert),
steel:
štēl (Q098p Schimmert)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
femelen:
femele (Q098p Schimmert),
filoren:
fielŏŏre (Q098p Schimmert),
vleien:
flêje (Q098p Schimmert),
vleije (Q098p Schimmert)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
femelaar:
femelair (Q098p Schimmert),
kontenkruiper:
kôntekroeper (Q098p Schimmert),
vleier:
vlĕier (Q098p Schimmert)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33775 |
vlekje op de neus |
snep:
snɛp (Q098p Schimmert)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
34348 |
vlekziekte |
brand:
brant (Q098p Schimmert),
uitslag:
ūtšlāx (Q098p Schimmert)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
28829 |
vleug |
schoor:
šǭr (Q098p Schimmert)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vlerk:
vlerk (Q098p Schimmert),
vlerke (Q098p Schimmert),
vleugel:
vleugel (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
vlø̄gǝl (Q098p Schimmert)
|
Een u-vormig houten voorwerpje met haken op beide armen waar in het midden de spil doorloopt die er vast in is bevestigd en waarop de klos los ronddraait. De snaar loopt tweemaal om het drijfwiel en doet door middel van de kleinere snaarschijf die vast aan de klos zit en door middel van de grotere snaarschijf, de ø̄trendelø̄, die vastgeklemd zit aan de spil respectievelijk klos en vleugel draaien, waarbij de klos sneller draait dan de vleugel, omdat de snaarschijf aan de klos kleiner is dan de snaarschijf die we trendel noemen (WBD II.4, pag. 929). Zie afb. 52. [N 34, B13] || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
II-7, III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vlakken:
vlakken (Q098p Schimmert),
vleugels:
vlø̄gǝls (Q098p Schimmert)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
draaien:
dri-ejə (Q098p Schimmert),
roezen:
(rousche) (Q098p Schimmert),
roeche (Q098p Schimmert),
weven:
WLD
wĕve (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24444 |
vliegend ongedierte |
vliegjes:
WLD
vlēēchskes (Q098p Schimmert)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|