18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondedjuuke (Q098p Schimmert),
strikje:
schtrikske (Q098p Schimmert),
sjtrikske (Q098p Schimmert)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
WLD uitspraak sch van schön
miensche-vlóoj (Q098p Schimmert),
vlo:
vloi (Q098p Schimmert),
21b
ein vlôô (Q098p Schimmert),
WLD
vlóê (Q098p Schimmert),
zwarte rijder:
WLD
zwarte riejer (Q098p Schimmert)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
de vleu (Q098p Schimmert),
vleui:
WLD
vleuj (Q098p Schimmert),
vlun:
vluè (Q098p Schimmert)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
hoogwater:
haug water (Q098p Schimmert),
hŏŏg wāāter (Q098p Schimmert),
hwààch wáátər (Q098p Schimmert),
vloed:
vloet (Q098p Schimmert),
wassen:
wassen (Q098p Schimmert)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34365 |
vloeibaar varkensvoer |
slobber:
šlobǝr (Q098p Schimmert)
|
[N 76, 38; N 76, 39; monogr.]
I-12
|
32902 |
vloeistof in de slijpbus |
essig:
ęsix (Q098p Schimmert)
|
Behalve in water, of ook urine (in L 371 opgegeven), werd de wetsteen vaak in azijn bewaard, om de vettigheid van de grond en van het slijpsel van de zeis of de zicht te houden; vaak werd de azijn dan aangelengd met water; dit geldt voor: azijn L 370, 419, Q9; edik Q 240, 152, 157a, 160, 161, 164, 166, Q 84, Q 155, 162, 163, 168, 168a, 182, 241, Q89; eetje Q 10, 171, 175, 423, 424, Q 8, 9, L 420, Q6. Soms stak men wat stro in de slijpbus opdat de steen dan wat steviger erin bleef zitten en niet onder het maaien uit de slijpbus viel. Voor P 176 en 220 werd nog opgegeven dat men op de steen spuwde. Naast de hieronder als lemma verwerkte opgaven voor "azijn" werd over de gewoonte om azijn te gebruiken nog gewag gemaakt in de plaatsen L 270, 291, 326, 425, 427, Q 7, 33, 34, 35, 93, 96, 99, 99*, 111*, 0112, 112a, 117a, 119, 163, 170, 178, 193, 197, 197a en 204a. [JG 1b, add.]
I-3
|
21784 |
vloek |
vloek:
enne vlōōk (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
ĕnnè vlōōk (Q098p Schimmert),
vlook (Q098p Schimmert)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] || een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1990)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloke (Q098p Schimmert),
vlooke (Q098p Schimmert),
vlōōke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1990)], [SGV (1914)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
è vleukske (Q098p Schimmert)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlwor (Q098p Schimmert)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|