| 21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.uw (Q098p Schimmert),
vroͅuw (Q098p Schimmert),
wits de, wê die vrouw woar? (Q098p Schimmert)
|
vrouw [RND], [RND] || wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
germ:
germ (Q098p Schimmert),
germpje:
germkǝ (Q098p Schimmert)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
| 34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarsje:
vɛžǝ (Q098p Schimmert),
vaarzenkalf:
vē̜sǝ[kalf] (Q098p Schimmert)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
| 34062 |
vrouwelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
rind:
rent (Q098p Schimmert)
|
Het gaat hier om een kalf dat ongeveer één jaar oud is. [N 3A, 22]
I-11
|
| 34477 |
vrouwelijk kuiken |
hen:
hen (Q098p Schimmert)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
| 34396 |
vrouwelijk lam |
germpje:
germkǝ (Q098p Schimmert)
|
[L 34, 34; L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; R 3, 36; N 70, 3; N 19, Q 111 add.; AGV m 3; monogr.]
I-12
|
| 24368 |
vrouwelijk ree |
ree:
rēe (Q098p Schimmert)
|
Ree, wijfjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
| 34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
eerste vaars:
ɛi̯stǝ vē̜š (Q098p Schimmert)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
| 34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
outje:
ǫu̯kǝ (Q098p Schimmert),
schaap:
šōp (Q098p Schimmert)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
| 34308 |
vrouwelijk varken |
kriem:
krēm (Q098p Schimmert),
zoog:
zōx (Q098p Schimmert)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|