22552 |
boog |
boog:
boax (Q098p Schimmert),
boͅ.ch (Q098p Schimmert),
bǭx (Q098p Schimmert),
ontlastingsboog:
ǫntlasteŋs˱bǭx (Q098p Schimmert),
poorteboog:
pǭrtǝbǫax (Q098p Schimmert)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Om het karnen te vergemakkelijken werd er een boog tegen de zolder genageld, die met een pees de karnstok op en neer liet gaan. [N 12, 54]
I-11, II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
schutterij:
sjutterie (Q098p Schimmert)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
baom (Q098p Schimmert),
boum (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
boͅu̯m (Q098p Schimmert),
buim (mv.):
buim mv (Q098p Schimmert),
ui kort
buim (Q098p Schimmert)
|
boom [DC 35 (1963)], [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (Q098p Schimmert),
fruitwei:
frøͅi̯t[wei} (Q098p Schimmert),
wei:
wei}* (Q098p Schimmert)
|
I-7
|
30498 |
boomhaak |
ringhaak:
reŋhǭk (Q098p Schimmert)
|
De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c]
II-9
|
24845 |
boomkruin |
kroon:
WLD
krŏ-an (Q098p Schimmert)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomlopertje:
boumluiperke (Q098p Schimmert)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
pieperd:
piepert (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
vot:
⁄n vot (Q098p Schimmert),
wortelen van bomen:
wortele van baum (Q098p Schimmert)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
boumvalk (Q098p Schimmert)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|