e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boog boog: boax (Schimmert), boͅ.ch (Schimmert), bǭx (Schimmert), ontlastingsboog: ǫntlasteŋs˱bǭx (Schimmert), poorteboog: pǭrtǝbǫax (Schimmert) boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Om het karnen te vergemakkelijken werd er een boog tegen de zolder genageld, die met een pees de karnstok op en neer liet gaan. [N 12, 54] I-11, II-9, III-3-2
boogschuttersgilde schutterij: sjutterie (Schimmert) Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)] III-3-2
boom (alg.) boom: baom (Schimmert), boum (Schimmert, ... ), boͅu̯m (Schimmert), buim (mv.): buim mv (Schimmert), ui kort  buim (Schimmert) boom [DC 35 (1963)], [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)] III-4-3
boomgaard bongerd: boŋərt (Schimmert), fruitwei: frøͅi̯t[wei} (Schimmert), wei: wei}* (Schimmert) I-7
boomhaak ringhaak: reŋhǭk (Schimmert) De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c] II-9
boomkruin kroon: WLD  krŏ-an (Schimmert) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomkruiper boomlopertje: boumluiperke (Schimmert) boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] III-4-1
boompieper pieperd: piepert (Schimmert, ... ) boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
boomstronk vot: ⁄n vot (Schimmert), wortelen van bomen: wortele van baum (Schimmert) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3
boomvalk boomvalk: boumvalk (Schimmert) valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)] III-4-1