21087 |
zemelen |
klijen:
kliǝ (Q098p Schimmert),
zemelen:
zēmǝlǝ (Q098p Schimmert)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-3
|
17681 |
zenuw |
zenuw:
zenuw (Q098p Schimmert),
zéénum (Q098p Schimmert)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23513 |
zeswekenmis |
zeswekendienst:
zèswèèkendeens (Q098p Schimmert)
|
Een mis die zes weken na iemands overlijden wordt opgedragen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17826 |
zetten |
zetten:
zêtte (Q098p Schimmert)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
34311 |
zeug met biggen |
kriem:
krēm (Q098p Schimmert)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
34331 |
zeug met meer dan twaalf tepels |
zoog:
zōx (Q098p Schimmert)
|
[N 76, 21]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
kouw:
kǫu̯ (Q098p Schimmert),
zeugekot:
zø̄gǝkǫt (Q098p Schimmert),
zeugekouw:
zø̄gǝkǫu̯ (Q098p Schimmert)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeevə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
zēē-ve (Q098p Schimmert)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (Q098p Schimmert)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|