29975 |
borstwering |
borstwering:
bǫšwē̜reŋ (Q098p Schimmert),
rugleuning:
røklø̄neŋ (Q098p Schimmert)
|
Het 70 tot 100 cm hoge, gemetselde bovenstuk tussen zoldervloer en dak. Zie ook afb. 49a. [N 31, 34e; N 54, 155] || Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.]
II-9
|
18528 |
borstzak(je) |
pochetzakje (<fr.):
porchetzekske (Q098p Schimmert)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bǫš (Q098p Schimmert)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bussel:
ein bussel (Q098p Schimmert),
WLD
’n bŭssel (Q098p Schimmert)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
24669 |
bosanemoon |
anemoon:
anemoon (Q098p Schimmert),
duivelsklauw:
duuvelsklauw (Q098p Schimmert),
windbloem:
WLD
wind-blōōm (Q098p Schimmert)
|
Bosanemoon (anemone nemorosa). Een 5 tot 25 cm hoge plant met lange kruipende wortelstok; de gewone bladeren zijn handvormig gedeeld, langgesteeld, aan de stengel 3 handvormig samengestelde, langgesteelde omwindselbladeren in een krans; de bloemen groeien [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende knol- en bolgewassen: anemone [N 73 (1975)]
III-4-3
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q098p Schimmert),
blɛs (Q098p Schimmert),
manetop:
mānǝtǫp (Q098p Schimmert)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snuits:
šnǫu̯ts (Q098p Schimmert)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
24597 |
bosrank |
duivelsmeirank:
WLD
dŭvelsmêîrânke (Q098p Schimmert),
duivelsrank:
duvelsranke (Q098p Schimmert),
klimop:
klimop (Q098p Schimmert)
|
Bosrank (clematis vitalba). Een 150 tot 500 cm grote klimplant met ten dele houtige stengels, waarbij de bladstelen als ranken dienst doen; de bladeren zijn oneven geveerd, tegenoverstaand, de blaadjes zijn eivormig, tevens gaafrandig of licht gekarteld; [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24769 |
bosviooltje |
bosviool:
bosch viaul (Q098p Schimmert),
paardsviooltje:
WLD
pĕĕrs-viĕulke (Q098p Schimmert)
|
Bosviooltje (viola silvestris/canina). De bloemkleur is roodachtig blauw, bij de jonge bloem zeer licht, later donkerder. De spoor is spits, zonder groef en is sterk gekleurd. De bloemblaadjes zijn smal en min of meer naar voren gericht. De steunblaadjes [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32795 |
bot eggen |
naar achter gericht [eggen]:
nǫ axtǝr gǝrex (Q098p Schimmert),
terugop [eggen]:
trøqǫp (Q098p Schimmert)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|