| 34283 |
aardappelmolen |
brijtselmachine:
britsǝlmǝšin (Q098p Schimmert)
|
De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.]
I-11
|
| 20606 |
aardappelpuree |
puree:
purée (Q098p Schimmert),
(alleen van aardappelen).
puree (Q098p Schimmert)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
| 33209 |
aardappelraper |
raper:
rāpǝr (Q098p Schimmert)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|
| 33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛ̄rǝpǝlrēk (Q098p Schimmert),
aardappelsriek:
ɛ̄rpǝlsrēǝk (Q098p Schimmert)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
| 33208 |
aardappelrooier |
rooier:
rōi̯ǝr (Q098p Schimmert)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
| 33164 |
aardappelstruik |
struik:
štrūk (Q098p Schimmert)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
| 33197 |
aardappelwiedhak |
aardappelhak:
ɛrpǝlhak (Q098p Schimmert)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
| 33199 |
aardappelziekten |
aardappelkrankte:
ɛrpǝl krɛŋdǝ (Q098p Schimmert)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
| 33482 |
aardbei |
elber:
elbər (Q098p Schimmert),
erbel:
èrbèle (Q098p Schimmert),
örbel (Q098p Schimmert),
WLD
ŭrbéllé (Q098p Schimmert)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 24922 |
aarde, grond |
aarde:
ärd (Q098p Schimmert),
giet:
gĕht (Q098p Schimmert)
|
aarde (grond) [SGV (1914)] || donkerbruin vruchtbaar zand met water [get] [N 81 (1980)]
III-4-4
|