23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abselutie (Q098p Schimmert)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
euverschte (Q098p Schimmert)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25298 |
achtel, maat van 12,5 liter |
achtel:
âchtel (Q098p Schimmert),
grote tob:
eine grote top (Q098p Schimmert)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 12,5 liter [achtel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34323 |
achterblijver |
kreupel (zelfst. nmw.):
krøpǝl (Q098p Schimmert)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
19021 |
achterdocht |
achterdenken:
achterdinke (Q098p Schimmert)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (Q098p Schimmert),
achterdôchtig (Q098p Schimmert)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenreken:
bięi̯nrē̜kǝ (Q098p Schimmert),
reken:
rękǝ (Q098p Schimmert)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (Q098p Schimmert)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
axtǝrwɛrǝk (Q098p Schimmert)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|