19633 |
dampen |
dampen:
dampe (Q098p Schimmert),
paven:
pāā-ve (Q098p Schimmert),
páávə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
v-tjes op de a
paave (Q098p Schimmert)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)] || Wat zegt u in uw dialect tegen \"dampen\"? (dampen, dompen, doempen) [N 104 (2000)]
III-2-1, III-2-3
|
28402 |
dar |
dar:
dar (Q098p Schimmert),
dreen:
drę̄n (Q098p Schimmert),
dreene:
drę̄nǝ (Q098p Schimmert)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
derm (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
darm [DC 02 (1932)] || darm, darmen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33824 |
dartel |
gek:
gɛk (Q098p Schimmert),
weelderig:
wøldǝrex (Q098p Schimmert)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
sjerp:
sjerp (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
das (doek) [SGV (1914)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
kravatspang (<fr.):
kravatschpang (Q098p Schimmert),
spang:
sjpang veur op `t dèske (Q098p Schimmert)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
daauw (Q098p Schimmert),
dāāuw (Q098p Schimmert)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33519 |
dauw op vruchten |
dauw:
WLD
de dáŭw (Q098p Schimmert)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
22521 |
dauwtrappen |
dauwtrappen:
dauw trappen (Q098p Schimmert),
dauwtrappe (Q098p Schimmert)
|
Het volksgebruik om op hemelvaartsdag (maar ook op de 2e pinksterdag of de eerste zondag in mei) vroeg naar buiten te gaan en zich daar te ontspannen [dauwtrappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23992 |
de absolutie geven |
absolutie (<fr.) geven:
de abselusche gèève (Q098p Schimmert)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|