18803 |
geheugen |
geheugen:
geheuge (Q032p Schinnen),
geheugen (Q032p Schinnen),
gəheugə (Q032p Schinnen)
|
het vermogen om zich dingen te herinneren [geheugen, memorie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18900 |
gehoorzaam |
gehoorzaam:
gehoorzaam (Q032p Schinnen),
gewillig:
gewillig (Q032p Schinnen),
gəwillig (Q032p Schinnen)
|
gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19263 |
gehoorzamen |
luisteren:
loestere (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
pareren:
WNT: pareeren (I), Uit lat. parêre, gehoorzamen, overgenomen in de rechtstaal en vandaar ook in ruimer gebruik. Van een bevel, eene opdracht enz. Het volvoeren, volbrengen, nakomen.
pareerə (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
pareren (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
gəhug (Q032p Schinnen),
uithoek:
oethook (Q032p Schinnen)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
18882 |
gehuil, geschrei |
gegrijn:
gegrieën (Q032p Schinnen)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20461 |
geil, wellustig |
geil:
geil (Q032p Schinnen),
heet:
heet (Q032p Schinnen),
heit (Q032p Schinnen),
scherp:
sjerp (Q032p Schinnen),
spits:
sjpits (Q032p Schinnen)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q032p Schinnen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q032p Schinnen)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
gek:
gek (Q032p Schinnen),
gèk (Q032p Schinnen)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
flauwekul maken:
flauwe kul make (Q032p Schinnen),
gekken:
gèkkə (Q032p Schinnen)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|