21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkehoes (Q032p Schinnen),
gekkə-hôês (Q032p Schinnen)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21120 |
gekneusd |
geblutst:
gəblötsj (Q032p Schinnen)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23537 |
geknield zitten |
knielen:
kneele (Q032p Schinnen),
knele (Q032p Schinnen),
op de knien zitten:
op de knijje zitte (Q032p Schinnen)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24483 |
geknotte wilg |
kopwijde:
-
kopwie (Q032p Schinnen),
wijde:
wie (Q032p Schinnen),
wieë (Q032p Schinnen)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
30589 |
gekookte lijnolie |
gekookte olie:
gǝkǭk˱dǝ ǭli (Q032p Schinnen)
|
Lijnolie die enige uren tot ongeveer 2500 C. werd verhit, onder toevoeging van geringe hoeveelheden lood- en mangaanverbindingen. [N 67, 13b]
II-9
|
21274 |
geld |
geld:
xɛltj (Q032p Schinnen),
xɛḷṭj (Q032p Schinnen)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q032p Schinnen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23501 |
gelezen mis |
stille mis:
sjtil mès (Q032p Schinnen),
sjtil mɛs (Q032p Schinnen)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieken (Q032p Schinnen),
lijken:
lieken (Q032p Schinnen),
lijken (Q032p Schinnen),
trekken:
trekken (Q032p Schinnen)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
gelijkspelen:
geliek sjpeele (Q032p Schinnen),
gelijkstaan:
geliek sjtaon (Q032p Schinnen)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|