21851 |
jaarmarkt |
jaarmarkt:
jaormert (Q032p Schinnen),
jòərmért (Q032p Schinnen)
|
de markt die elk jaar op een vaste tijd wordt gehouden [foor, jaarmarkt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18566 |
jacquetpak |
jacquet (<fr.):
jacket (Q032p Schinnen),
pak met slippenjas:
pak mit sjluppe jas (Q032p Schinnen)
|
het jacquet-costuum [N 59 (1973)]
III-1-3
|
25724 |
jager |
eker:
īǝkǝr (Q032p Schinnen)
|
De (koperen) emmer aan een lange of korte steel, eventueel in de vorm van een groot soort lepel, of de kruik of kan met een schenkrand of schenktuit waarmee men heet water op het moutmeel in de beslagkuip brengt (vraag N 35, 34a), wort naar de wortelketel transporteert (vraag N 35, 34b) en gekookte wort naar de koelbakken of andere installaties voert (vraag N 35, 34c). Achter het plaatsnummer is tussen haakjes opgenomen voor welke vraag/vragen het antwoord van de desbetreffende plaats geldt. In L 325 en P 180 gebruikt men een koperen emmer. Zie ook afb. 6. [N 35, 34a; N 35, 34b; N 35, 34c; monogr.]
II-2
|
18560 |
jagersjas |
jagersjas:
jaègersjas (Q032p Schinnen)
|
groene jas met een plooi in de rug [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18259 |
jak |
jak:
jak (Q032p Schinnen),
stoep:
sjtup (Q032p Schinnen)
|
jak [SGV (1914)]
III-1-3
|
18996 |
jaloers |
afgunstig:
aafgunstig (Q032p Schinnen),
jaloers:
sjloeës (Q032p Schinnen),
sjlôês (Q032p Schinnen),
zjalōēs / zjelōēs (Q032p Schinnen)
|
een andere om iets benijdend [jaloers, afgunstig] [N 85 (1981)] || jaloersch [SGV (1914)]
III-1-4
|
20548 |
jam |
gelei:
sjlei (Q032p Schinnen),
jam:
sjem (Q032p Schinnen),
zjèm (Q032p Schinnen)
|
jam; Hoe noemt U: Gelei van met suiker gekookte, fijngemaakte vruchten, om op de boterham te smeren (jam, confiture) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19039 |
jammer |
jammer:
et is jao:mer (Q032p Schinnen)
|
jammer [zund] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
19927 |
janken |
jammeren:
eigen spellingsysteem
jeemere (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u een klagelijk hoog geluid voortbrengen, maar minder luid dan bij 018c (jonkelen, janken, kajiten, kajankelen, jammen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
22435 |
jarig zijn |
jarig zijn:
hè is jīērig (Q032p Schinnen),
jø͂ͅrex zen (Q032p Schinnen),
waor ... jierig (Q032p Schinnen),
verjaardag hebben:
vərjōͅrdāx høͅbə (Q032p Schinnen),
verjaren:
verjaoren (Q032p Schinnen)
|
Hij is in juli jarig, maar de datum ... ik vergeten. [DC 45 (1970)] || Hij is morgen jarig. [DC 02 (1932)] || Zijn geboortedag herdenken [jarig zijn, bejaren, verjaren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|