23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (Q032p Schinnen),
wiek (Q032p Schinnen)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22531 |
kaart die niet meetelt in het spel |
blanke, een ~:
blank (Q032p Schinnen)
|
Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
printje (Q032p Schinnen)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (Q032p Schinnen),
/
kaarte (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
kaarten [RND], [SND (2006)]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kiees (Q032p Schinnen),
kééəs (Q032p Schinnen)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
kattekazenkruid:
katǝkiǝzǝkrut (Q032p Schinnen),
kattenkazenkruid:
kattekiezekroet (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
kaasjeskruid, groot [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
22622 |
kaatsen |
prikken:
prikke(kaatsenballen) (Q032p Schinnen),
prîkə (Q032p Schinnen),
Prikke (oftewel kaatsenballen)
prikke (Q032p Schinnen)
|
kaatsen [RND] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || Wetenswaardigheden. [SND (2006)]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
balle (kaatsen) (Q032p Schinnen),
prikken:
prikke (Q032p Schinnen)
|
Lievelingsspel 5. [SND (2006)] || Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kaboutermannetje:
kaboutermänke (Q032p Schinnen)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (Q032p Schinnen),
stoof:
štoͅu̯f (Q032p Schinnen)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|