23431 |
kandelaar op het altaar |
kaarsenluchter:
kaerseluuchter (Q032p Schinnen),
kièrseluuchter (Q032p Schinnen),
kèiseluuchters (Q032p Schinnen)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)] || kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)]
III-1-4, III-3-2
|
21721 |
kantongerecht |
kanton:
kanton (Q032p Schinnen),
kantongerecht:
kantongərech (Q032p Schinnen)
|
het laagste rechtscollege, bevoegd tot kennisneming van kleine burgerlijke zaken en tot berechting van overtredingen [kantongerecht, tribunaal] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24081 |
kanunnik |
kanunnik (<lat.):
kanunnik (Q032p Schinnen),
kenunnik (Q032p Schinnen)
|
Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kaplaon (Q032p Schinnen),
kaploan (Q032p Schinnen),
kèplaon (Q032p Schinnen)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapel:
n kəpèl (Q032p Schinnen),
kapelletje:
kapelke (Q032p Schinnen),
kèpelke (Q032p Schinnen)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30672 |
kapmes |
kapmes:
kapmɛts (Q032p Schinnen)
|
Mes dat wordt gebruikt voor het uithakken van oude stopverf uit sponningen. [N 67, 54d]
II-9
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
Capesjien (Q032p Schinnen),
kappesijn (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
kapəsĭĕn (Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
kappesienesj (Q032p Schinnen),
WLD
kapesiener (Q032p Schinnen)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q032p Schinnen)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|