22311 |
katapult |
katapult:
katapult (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
20604 |
kater |
kater:
kāāter (Q032p Schinnen)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23345 |
kathedraal |
kathedraal:
ein kathedraal (Q032p Schinnen),
kathedroal (Q032p Schinnen),
katədrààl (Q032p Schinnen)
|
Een kathedraal. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
kattelīēk (Q032p Schinnen)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katūn (Q032p Schinnen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
dool:
daol, dölke (Q032p Schinnen),
dooltje:
daol, dölke (Q032p Schinnen)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
bijten:
biete (Q032p Schinnen),
knauwelen:
knauwələ (Q032p Schinnen),
malen:
máále (Q032p Schinnen)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kassuifel (Q032p Schinnen),
kazuifel (Q032p Schinnen)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kêêl (Q032p Schinnen),
kɛ.əl (Q032p Schinnen),
strot:
schtroot (Q032p Schinnen),
schtrôt (Q032p Schinnen),
strots:
sjtroats (Q032p Schinnen)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (Q032p Schinnen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|