23779 |
kerstkribbe |
kribbetje:
et kribke (Q032p Schinnen),
kribke (Q032p Schinnen),
t kribke (Q032p Schinnen)
|
Een kerstkribbe [et kribche]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
22668 |
kerstlied |
kerstliedje:
kerstleedje (Q032p Schinnen),
kɛ̄sjlētjə (Q032p Schinnen)
|
Een lied dat in de kersttijd veel gezonden wordt [leis, kerstliedje]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kieèsjmes (Q032p Schinnen),
krismes (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
krismis (Q032p Schinnen),
dialectvormuit nagelbeek
kiësjmes (Q032p Schinnen)
|
Kerstmis [Krismes, Kriësmes, Keersemes, Korsmes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23770 |
kerstnacht |
heiligenacht:
d eheilige nach (Q032p Schinnen),
kerstnacht:
kieèsjnach (Q032p Schinnen),
krisnach (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
dialectvorm uit nagelbeek
kiësjnach (Q032p Schinnen)
|
De nacht van 24 op 25 december waarin Christus geboorte herdacht wordt, kerstnacht [krisnach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23775 |
kerststal |
kerststal:
kieèsjsjtal (Q032p Schinnen),
kièsjsjtal (Q032p Schinnen),
kerststalletje:
krissjtelke (Q032p Schinnen),
dialectvorm uit nagelbeek
kiësjsjtelke (Q032p Schinnen)
|
Een kerststal. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21225 |
ketser |
voerman:
voorman (Q032p Schinnen)
|
de persoon die het paard van een trekschuit leidt [ketser] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (Q032p Schinnen),
sleep:
[sleep] (Q032p Schinnen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
18894 |
keus |
keus:
keus (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kever (Q032p Schinnen),
kieever (Q032p Schinnen)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kiffelen:
WNT: kiffelen (II), een frequentatieve vorm bij kijven.
keffele (Q032p Schinnen),
stechelen:
sjtechelen (Q032p Schinnen),
sjteekele (Q032p Schinnen),
sjtèggələ (Q032p Schinnen)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|