23567 |
kinderkoor |
kinderkoor:
kènjerkoar (Q032p Schinnen),
kènjerkoeër (Q032p Schinnen),
kɛnjerkoear (Q032p Schinnen)
|
Het kinderkoor, jongenskoor of knapenkoor, een zangkoor van kinderen uit de hoogste klassen van de lagere school. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23505 |
kindermis |
kindermis:
kènjermès (Q032p Schinnen),
kɛnjermɛs (Q032p Schinnen)
|
Een kindermis, schoolmis [kiendermis, kingermès, sjoeëlmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18590 |
kinderondergoed |
kinderondergoed:
kènjerongergood (Q032p Schinnen)
|
Ondergoed voor kinderen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
31111 |
kinderwerk |
kinderschoentjes:
kɛnjǝršøŋkǝs (Q032p Schinnen)
|
Schoenwerk voor kinderen in de maten 24 t/m 27. [N 60, 205e; N 60, 205f; N 60, 205g]
II-10
|
23925 |
kindje jezus |
jezusje:
Jezeke (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
jezuskind:
Jezuskènjd (Q032p Schinnen),
kindje jezus:
kiendje Jezus (Q032p Schinnen),
kindje Jezus (Q032p Schinnen)
|
Het Jezuskind, het kind(je) Jezus, Jezuke. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20169 |
kinds |
kinds:
kiensj (Q032p Schinnen),
kinds (Q032p Schinnen),
kèndsj (Q032p Schinnen),
kins:
kiensj (Q032p Schinnen),
simpel:
sampel (Q032p Schinnen),
verkindst:
verkiensjd (Q032p Schinnen)
|
door hoge ouderdom zwak van geest [suffig, kinds, simpel] [N 85 (1981)] || door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kīēkhous (Q032p Schinnen)
|
kinkhoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kienebak (Q032p Schinnen),
kinnebakkes:
kinnebakkes (Q032p Schinnen)
|
kinnebak [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (Q032p Schinnen),
hoender:
hou̯ndǝr (Q032p Schinnen),
hōndǝr (Q032p Schinnen)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
33404 |
kippenhok |
henhuis:
henǝs (Q032p Schinnen),
hoenderhuis:
hōndǝš (Q032p Schinnen)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|