20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleͅi̯ndoͅxtər (Q032p Schinnen)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
burdǝrii̯kǝ (Q032p Schinnen),
goedje:
gø̄tjǝ (Q032p Schinnen),
hofje:
hø̄fkǝ (Q032p Schinnen)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein neͅske (Q032p Schinnen)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeldj (Q032p Schinnen)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleikindj (Q032p Schinnen),
kleinkinger
kleͅi̯nkent (Q032p Schinnen)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
kruppel:
eigen spellingsysteem
kröppel (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleͅi̯nzōn (Q032p Schinnen)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23215 |
klepel |
bengel:
de bengel (Q032p Schinnen),
klepel:
klepel (Q032p Schinnen),
klèpel (Q032p Schinnen),
klêpel (Q032p Schinnen)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
klein klokje:
t klej klökske (Q032p Schinnen),
klok:
de klok (Q032p Schinnen),
trumpklokje:
trumpklökske (Q032p Schinnen)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)] || Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
t trumpe (Q032p Schinnen),
trumpe (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|