21266 |
koning |
koning:
kööning (Q032p Schinnen),
køniŋ (Q032p Schinnen)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
köning (Q032p Schinnen)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄neŋen (Q032p Schinnen),
moer:
mōr (Q032p Schinnen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
23714 |
koningin des hemels |
koningin des hemels:
koningin des Hemels (Q032p Schinnen),
regina caeli:
Regina caeli (Q032p Schinnen)
|
Het "Koningin des hemels"of "Regina caeli", het Angelus-gebed in de Paastijd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18968 |
konkelen |
bekonkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
bəkonkələ (Q032p Schinnen),
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
konkelen (Q032p Schinnen),
koonkele (Q032p Schinnen)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoezen (Q032p Schinnen),
sjmoezə (Q032p Schinnen)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
foͅrnøͅi̯s (Q032p Schinnen)
|
fornuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kokerij:
kooakərîe (Q032p Schinnen),
kook, de -:
kooək (Q032p Schinnen)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmeesje:
biemeiske (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
geelgors:
geilgeutsch (Q032p Schinnen)
|
Hoe heet de koolmees? [DC 06 (1938)] || mees [SGV (1914)]
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
groent:
eigen spellingsysteem
greuënt (Q032p Schinnen),
knolraap:
WLD
knolraap (Q032p Schinnen),
koolraap:
koolrááp (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
WLD
koalraap (Q032p Schinnen),
koolraapje boven gen aarde:
eigen spellingsysteem
kolräepkes bove genäerd (Q032p Schinnen)
|
De koolsoort die aan de stronk vlak boven de grond ronde raapvormigeknollen heeft die eetbaar zijn (raapkool, koolrabie, koolraap, bagger, knolraap). [N 82 (1981)] || Koolraap; de dikke vlezige wortel (onder de grond) van de plant met dezelfde naam die als groente of als veevoer wordt gebruikt (koolraap, raapkool, knolraap). [N 82 (1981)]
I-7
|