20463 |
kuis, ingetogen |
braaf:
braaf (Q032p Schinnen),
zuiver:
zuuver (Q032p Schinnen),
zuuvər (Q032p Schinnen)
|
kuis, zuiver [N 96D (1989)] || kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23956 |
kuisheid |
braaf zijn:
braaf zin (Q032p Schinnen)
|
Kuisheid, zuiverheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17773 |
kuit |
kuit:
kuet (Q032p Schinnen),
kuut (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
eigen spellingsysteem
kuut (Q032p Schinnen),
WLD
kuut (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|
19015 |
kundig |
geleerd:
gelierd (Q032p Schinnen),
kundig:
kunjig (Q032p Schinnen)
|
kundig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køͅsteͅi̯k (Q032p Schinnen)
|
kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|
18869 |
kwaad weglopen |
kwaad weglopen:
kaot wègloupə (Q032p Schinnen)
|
kwaad weglopen [horsen, hoorsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19314 |
kwaadspreekster |
bletsmuil:
bletsjmōēl (Q032p Schinnen),
kallage:
kallaasj (Q032p Schinnen),
klappei:
klappei (Q032p Schinnen),
klàppei (Q032p Schinnen),
wauwelwijf:
woawelwīēf (Q032p Schinnen)
|
een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
kwaadspreker:
koadsprêker (Q032p Schinnen)
|
kwaadspreker [SGV (1914)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
kwoal (Q032p Schinnen)
|
kwaal [DC 02 (1932)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22519 |
kwajongen (kaartspel) |
kwajongen:
kaojonge (Q032p Schinnen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|