23613 |
leerrede |
preek:
prèèk (Q032p Schinnen)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q032p Schinnen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieev (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
ne lioo(w) (Q032p Schinnen)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
25824 |
legerkelder |
lagerkelder:
lāgǝrkęldǝr (Q032p Schinnen)
|
De ruimte waarin de nagisting plaatsvindt. De invuller uit P 180 merkt op dat de "bewaarplakken" zich in de kelder bevonden. [N 35, 86; monogr.]
II-2
|
25821 |
legervat |
lagervat:
lāgǝrvāt (Q032p Schinnen),
ligvat:
lɛkvāt (Q032p Schinnen)
|
Het vat of de ton waarin de nagisting plaatsvindt. Volgens de zegsman uit L 210 had zo''n ton een inhoud van 140 liter. [N 35, 73; monogr.]
II-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (Q032p Schinnen)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nęst (Q032p Schinnen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
een lèj, mv: lèje (Q032p Schinnen),
lei, leije (Q032p Schinnen),
leij (Q032p Schinnen)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25743 |
lekbak |
lekbak:
lɛkbak (Q032p Schinnen)
|
De bak onder de beslagkuip of klaringskuip waarin men het aftreksel van mout en water verzamelt. [N 35, 49; monogr.]
II-2
|
20580 |
lekkerbek |
goede eter:
gôowə îêtər (Q032p Schinnen),
lekkerbek:
lekkerbek (Q032p Schinnen),
vreetprij:
vrëətpriej (Q032p Schinnen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|