19383 |
leunstoel |
grote stoel:
grōtə štoͅu̯l (Q032p Schinnen),
zorg:
zøͅrx (Q032p Schinnen)
|
leuningstoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
kramer:
kremer (Q032p Schinnen)
|
leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
līēverwoosj (Q032p Schinnen),
lééəverwoosj (Q032p Schinnen)
|
leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24342 |
libel en waterjuffer |
glazensnijder:
glazenschniejer (Q032p Schinnen),
snijder:
schnieder (Q032p Schinnen)
|
libel, grote soort, ong. 7 cm, bruinachtig [DC 27 (1955)] || libel, kleine soort, ong. 5 cm, met blauwe en zwarte banden [DC 27 (1955)]
III-4-2
|
17540 |
lichaam |
lijf:
lief (Q032p Schinnen)
|
lichaam [SGV (1914)]
III-1-1
|
18084 |
lichaamsvocht |
leewater:
leiwater (Q032p Schinnen)
|
leewater [SGV (1914)]
III-1-2
|
25856 |
licht bier |
lagerbier:
lāgǝrbīr (Q032p Schinnen),
licht bier:
lix bēr (Q032p Schinnen)
|
Bier dat gebrouwen is uit lichte mout. Volgens de invuller uit L 325 had het "lagerbier" een alcoholpercentage van 6,3 procent, terwijl de zegsman uit Q 99 opmerkt dat het "jong bier" een percentage van 5 procent bevatte. De respondent uit L 210 vermeldt dat het "lagerbier" een laag stamwortgehalte bezat. [N 35, 97; monogr.]
II-2
|
25161 |
licht vriezen |
get vriezen:
gèt vreezə (Q032p Schinnen),
rouwvrost:
roevros (Q032p Schinnen)
|
lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18571 |
lichte overjas |
demi-jas (<fr.):
demiejas (Q032p Schinnen)
|
een lange dikke overjas [N 59 (1973)]
III-1-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
gauw aangebrand:
gaw aagebrend (Q032p Schinnen),
kort van verzen:
kort va vêsche (Q032p Schinnen),
opvliegend:
opvleegənt (Q032p Schinnen)
|
lichtgeraakt [SGV (1914)] || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|