20923 |
mossel |
mossel:
mosjel (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (Q032p Schinnen)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q032p Schinnen)
|
mot [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
motər (Q032p Schinnen)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
klein buitje:
ə kléé buujkə (Q032p Schinnen),
klein schuiltje:
klein sjuulke (Q032p Schinnen)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
get druppelen:
ət druppəldə gèt (Q032p Schinnen),
miezeren:
miezere (Q032p Schinnen),
siebelen:
ziebele (Q032p Schinnen),
zeveren:
zeivere (Q032p Schinnen),
zouwelen:
’t zawelt (Q032p Schinnen)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mawt (Q032p Schinnen),
mǫwǝt (Q032p Schinnen)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25666 |
mouter |
moutmeester:
mawtmęjstǝr (Q032p Schinnen)
|
De persoon die het brouwgraan tot mout verwerkt. In de grotere bedrijven ook de persoon die toezicht houdt over het moutpersoneel (Claessen, p. 3. 2). In L 210 en L 294 kent men geen aparte mouter, daar wordt het mouten door de brouwer zelf gedaan. [N 35, 24; monogr.]
II-2
|
25665 |
mouterij |
mouterij:
mawtǝri (Q032p Schinnen),
mǫwtǝri (Q032p Schinnen)
|
Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.]
II-2
|
25688 |
moutkiemen |
kienen:
kēnǝ (Q032p Schinnen)
|
De eerste scheuten aan de kiemende gerst. Zie de semantische toelichting bij het lemma ''kiemen''. [N 35, 26]
II-2
|