24918 |
bergtop |
kop:
kóp (Q032p Schinnen),
spits:
sjpits (Q032p Schinnen),
top:
d⁄n tuup (Q032p Schinnen)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
bérrəch (Q032p Schinnen)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
21527 |
bericht |
bericht:
bərich (Q032p Schinnen),
tijding:
WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.
ting (Q032p Schinnen)
|
een mondeling of schriftelijk overgebrachte mededeling, inlichting [tijding, ting, weet, bericht] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18060 |
beroerte |
beroerte:
beroerte (Q032p Schinnen),
beslag:
besjlaag (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Beroerte: verlamming veroorzaakt door uitstorting van bloed in de hersenen (beroerte, beslag, aantok, slag). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26051 |
berrie |
karrenboom:
karǝbōm (Q032p Schinnen)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20522 |
beschimmeld |
beschimmeld:
besjummeld (Q032p Schinnen),
besjumməlt (Q032p Schinnen)
|
beschimmeld; Hoe noemt U: Met schimmel bedekt, gezegd van een brood [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21730 |
beslag |
beslag:
besjlaag (Q032p Schinnen),
bǝšlāx (Q032p Schinnen),
bəsjlaag (Q032p Schinnen),
maische:
majš (Q032p Schinnen),
slag:
bǝšlāx (Q032p Schinnen)
|
Het ijzerwerk aan de onder- en bovenkant van de draaiboom. Zie afb. 16. [N 57A, 4.2; N 57, 9 add.] || het in beslag nemen van goederen bijv. als uitvoering van een vonnis [beslag, kommer] [N 90 (1982)] || Het mengsel van moutmeel en water in de beslagkuip. [N 35, 45; monogr.]
II-2, III-3-1
|
25718 |
beslagkuip |
beslagkuip:
bǝšlāxkūǝp (Q032p Schinnen)
|
De kuip waarin moutmeel en water worden gemengd. Vaak werd de beslagkuip ook gebruikt als roerkuip, terwijl men in later tijden daarvoor een aparte roerkuip ging hanteren. Zie daarom ook de semantische toelichting bij de lemmata ''roeren'' en ''roerkuip''. De invuller uit Q 99 merkt op dat het water in de beslagbak een temperatuur had van 70 à 72 graden Celsius. De inhoud van deze bak bedroeg 40 hectoliter waarvan uiteindelijk 34 à 35 hectoliter overbleef. Zie afb. 5. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''beslaan'' en ''beslag''. [N 35, 28; monogr.]
II-2
|
19285 |
beslissen |
beslissen:
besjlisse (Q032p Schinnen),
bəsjlissə (Q032p Schinnen)
|
iets waarover verschil van gevoel is voorgoed tot een einde brengen [scheiden, beslissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30659 |
besnijkwast |
besnijkwast:
bǝšni.jkwas (Q032p Schinnen)
|
Kwast die gebruikt wordt bij het besnijden, het strijken van verf langs de grens van een oppervlak dat niet, of niet met dezelfde verf, bedekt moet worden. In L 265 werden de besnijkwasten gebruikt om sponningen en stopverfkanten te lakken. [N 67, 45a]
II-9
|