21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
blazen:
bloase (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
stroeven:
vgl. Sittard Wb. (pag. 409): sjtroeve, haren of veren overeind zetten.
sjtrôêvə (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
boheits-pungel:
bəhèjtspungel (Q032p Schinnen),
dandy (eng.):
dèndîe (Q032p Schinnen),
opschepper:
opsjöpper (Q032p Schinnen)
|
zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjuuve (Q032p Schinnen),
opsjuve (Q032p Schinnen)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opsjpeele (Q032p Schinnen),
opsjpeelə (Q032p Schinnen),
uitvallen:
oetvalle (Q032p Schinnen)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30694 |
opsteekladder |
steekledder:
štięklø̜dǝr (Q032p Schinnen),
štē̜klø̜dǝr (Q032p Schinnen)
|
Ladder die met behulp van metalen haken met één of meer delen verder verlengd kan worden. [N 67, 63e]
II-9
|
25921 |
opstijven |
opstijven:
opštivǝ (Q032p Schinnen)
|
De stroop door afkoelen stijf laten worden. [N 57, 33]
II-2
|
32938 |
optassen, vouwen |
bermen:
bɛrmǝ (Q032p Schinnen)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (Q032p Schinnen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (Q032p Schinnen),
lichten:
luuchte (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
oplichten:
òplüXtə (Q032p Schinnen)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|