23800 |
paaszaterdag |
paaszaterdag:
paosjzaoterdig (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
poasjzoaterdig (Q032p Schinnen)
|
Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
tuis:
tǫu̯s (Q032p Schinnen)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33333 |
pachtboer |
pachter:
pęxtǝr (Q032p Schinnen)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pɛ̄xtǝ (Q032p Schinnen)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
pachterse:
pęxtǝšǝ (Q032p Schinnen)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paad (Q032p Schinnen),
péédjə (Q032p Schinnen),
pêdje, pêdjes (Q032p Schinnen),
weg, weggetje:
weg (Q032p Schinnen)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)] || pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
tatervlees:
tatervleisj (Q032p Schinnen),
tātərvlēͅi̯š (Q032p Schinnen)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)]
III-4-3
|
18240 |
paillette |
pailletje (<fr.):
palletjes (Q032p Schinnen)
|
een plaatje of reepje gouden of zilveren folie, tot versiering van kledingstukken [pailetten, gitten] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17874 |
pak slaag |
roffel:
roefel (Q032p Schinnen)
|
Pak slaag (tek, travans, streep, smeer, batter, roefel, kiffel, pek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|