22842 |
pandverbeuren |
pandverbeuren:
pandjverböre (Q032p Schinnen)
|
pandverbeuren [SGV (1914)]
III-3-2
|
18295 |
pantoffel |
pantoffel:
pantoefele (Q032p Schinnen),
pantoeffele (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
slob:
Mv. sjloebbe.
sjloep (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt men de pantoffels? [DC 09 (1940)] || Pantoffel. Thuis dragen veel mensen in plaats van schoenen pantoffels of muilen. De eerste hebben wel, de andere geen opstaande achterkant. Hoe noemt men in uw dialect die met een opstaande achterkant? [DC 44 (1969)] || Schoeisel met laag bovenwerk (meestal zonder of met weinig hak) dat men gemakkelijk aan- en uitschiet, om in huis te dragen (pantoffel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
brij:
brie (Q032p Schinnen),
brīe (Q032p Schinnen),
pap:
pap (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
brij [SGV (1914)] || brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || pap [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
30762 |
papborstel |
papkwast:
papkwas (Q032p Schinnen)
|
De borstel waarmee men het plaksel op het behang en de muren smeert. Vaak wordt als papborstel een blokwitter of een handveger gebruikt. [N 67, 94b]
II-9
|
21126 |
papier |
papier:
pepier (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
papier [SGV (1914)]
III-3-1
|
23900 |
paradijs |
paradijs:
paradies (Q032p Schinnen),
paredies (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Het Paradijs [et paredies]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20560 |
parelen |
krallen:
kralle (Q032p Schinnen),
krallə (Q032p Schinnen)
|
parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18406 |
parfum |
parfum:
parfum (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
reukstof in geconcentreerde vorm [parfum, odeur] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23283 |
parochie |
parochie:
parochie (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
Een parochie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28840 |
pasband |
biesband:
bisbanjtj (Q032p Schinnen),
pasband:
pasbanjtj (Q032p Schinnen)
|
Linnen bandje dat in een kledingstuk wordt meegenaaid om uitrekken te voorkomen. [N 59, 41; MW]
II-7
|