19362 |
treuzelaar |
toefelaar:
toefeleire (Q032p Schinnen),
trage, een -:
traogə (Q032p Schinnen),
trampelaar:
trampelère (Q032p Schinnen),
treuzelaar:
treuzeleire (Q032p Schinnen),
treuzəléér (Q032p Schinnen),
treuzelkous:
treuzelkous (Q032p Schinnen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
niet vlotten:
neet vlottə (Q032p Schinnen),
sukkelen:
sukkelen (Q032p Schinnen),
toefelen:
toefele (Q032p Schinnen),
treuzelen:
treuzele (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] || met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduüm (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22407 |
triktrak |
triktrak:
triktrak (Q032p Schinnen)
|
Het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
troebel:
troebel (Q032p Schinnen),
(o zie blz 33).
drobbel (Q032p Schinnen)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
trōēf (Q032p Schinnen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
trobbe (Q032p Schinnen),
troep (Q032p Schinnen)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34549 |
troep ganzen |
kud:
kø̜t (Q032p Schinnen)
|
In vraag A 4, 18 en L 20, 18 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor een "troep" schapen, koeien, varkens, ganzen. In dit lemma zijn alleen die antwoorden opgenomen die specifiek op een "troep ganzen" duiden. [A 4, 18; L 20, 18]
I-12
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeve (Q032p Schinnen)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|