18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
oetblinkə (Q032p Schinnen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
afkamming:
ááfkèmming (Q032p Schinnen),
rappelement:
rapplement (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
scheldes:
sjelles (Q032p Schinnen)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uit-fisternllen (rh.):
oetfisternólle (Q032p Schinnen),
uitprakkiseren:
oet pràkkəzeerə (Q032p Schinnen),
oetprakkezeren (Q032p Schinnen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21827 |
uiten |
uiten:
oeten (Q032p Schinnen),
oetə (Q032p Schinnen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
gaanderen:
gaonderen (Q032p Schinnen),
op stap gaan:
op sjtap gaon (Q032p Schinnen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenpeel:
dɛnǝpēl (Q032p Schinnen)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
24996 |
uitgieten |
uitschudden:
oetsjudden (Q032p Schinnen)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28972 |
uithalen van de doorslagsteken |
rijgdraad uittrekken:
ręjxdrǭǝt ūttrɛkǝ (Q032p Schinnen)
|
Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b]
II-7
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oethueurə (Q032p Schinnen),
oethöaren (Q032p Schinnen),
uitvissen:
oetvöschje (Q032p Schinnen)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
oetläk (Q032p Schinnen),
oetlèk (Q032p Schinnen)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|