33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegelhout:
[vlegel]hǫu̯t (Q032p Schinnen)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
steel:
štēl (Q032p Schinnen)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
bakkeleien:
>< Van Dale: bakkeleien, (gemeenz.) vechten, plukharen.
bakkeleijen (Q032p Schinnen),
filoren:
fîêl-oaorə (Q032p Schinnen),
flikkeflooien:
flikkeflooje (Q032p Schinnen),
schmeicheln (du.):
sjmeichele (Q032p Schinnen),
vleien:
vleien (Q032p Schinnen),
vleijə (Q032p Schinnen),
vottenkruipen:
vottekroeëpe (Q032p Schinnen)
|
flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
kontenkruiper:
kontekruiper (Q032p Schinnen),
kontəkroepər (Q032p Schinnen),
vottenkruiper:
vottekroeper (Q032p Schinnen)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
28829 |
vleug |
schoor:
šǭr (Q032p Schinnen),
stof:
štuf (Q032p Schinnen)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vlerk:
vlerk (Q032p Schinnen),
vleugel:
vleugel (Q032p Schinnen)
|
vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
22375 |
vlieger |
draak:
draak (Q032p Schinnen),
vlieger:
vleeger (Q032p Schinnen),
vlieger (Q032p Schinnen),
vleger is al de verhollandste variant
enne vleger (Q032p Schinnen),
windvogel:
vleger is al de verhollandste variant
enne wéndjvogel (Q032p Schinnen)
|
/ [SND (2006)] || Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)] || vlieger [SND (2006)] || vlieger (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
21192 |
vliegtuig |
vliegmachine:
vleegmesjîên (Q032p Schinnen),
vliegmachine (Q032p Schinnen)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegveld:
vleegveld (Q032p Schinnen),
vliegveld (Q032p Schinnen)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24499 |
vlier |
vlierboom:
-
fleerbaom (Q032p Schinnen),
vlierstruik:
-
fleerstroek (Q032p Schinnen)
|
vlierboom (sambucus nigra L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|